Omschrijving | De leerling maakt bij spreken productief gebruik van (vak)begrippen en vakmatig redeneren. |
Toelichting | Een leerling moet diverse soorten gesprekken kunnen voeren en voordrachten kunnen houden. Hij moet een beschrijving kunnen geven, een betoog kunnen houden, verslag kunnen doen van persoonlijke en van zakelijke aard. Hij moet een natuurproef kunnen toelichten, en ook kunnen aangeven of de samenwerking met andere leerlingen is gelukt, of niet en waarom dan.
Hij moet discussies kunnen voeren gericht op het verkennen van een onderwerp. Hij moet in discussie het eigen standpunt kunnen verwoorden, maar ook kunnen ingaan op standpunten van anderen. Denk bij educaties of geschiedenis aan discussies over discriminatie. Een spreker moet spreekdoelen kunnen vaststellen (amuseren, informeren, overtuigen, instrueren). Hij moet zijn spreekstijl en taalgebruik aan kunnen passen aan doel en publiek en daarbij kiezen voor een geschikte vorm (verhaal, opsomming, indringend voorbeeld). Bij al deze mondelinge activiteiten werken leerlingen aan hun spreekvaardigheid doordat ze vakspecifieke woorden en vakspecifieke redeneringen leren hanteren. In het Referentiekader Taal worden de volgende niveaus onderscheiden: |
Zie ook | schrijven; gesprekssoorten; denkrelaties; Referentiekader Taal |
Praktijkvoorbeelden | Mondelinge activiteiten: |