Waarom wordt de pest de zwarte dood genoemd?
Beschrijving onderwijssituatie
Julia en Umer uit groep 5/6 zoeken in een project over de Middeleeuwen antwoord op de vraag: Waarom werd de pest zwarte dood genoemd? Ze weten dat niet. Julia wil het in de (digitale) bronnen gaan opzoeken. Juf Margit komt erbij en helpt hen om de tekst die ze daar lezen te begrijpen. Ze legt bijvoorbeeld uit wat het woord ‘lies’ betekent. Uiteindelijk schrijven (formuleren) Julia en Umer samen het antwoord.
Klik hier voor het transcript bij fragment 1.
Kijkvragen
- Welke inhoud (kernbegrippen) van het vak geschiedenis is hier aan de orde?
- Welke activiteiten ondernemen Julia en Umer om tot een antwoord op de vraag te komen?
- Wat valt je op aan de inbreng van de lerares?
- Welke verschillen zie je tussen Julia en Umer, als je let op hun inbreng?
Videofragment
Materialen
De schriftelijke bron die door de leerlingen wordt geraadpleegd.
Opdrachten
- Vergelijk de interactie tussen Julia en Umer aan het begin van het fragment en aan het eind. Welke verschillen zie je? Waardoor worden die volgens jou veroorzaakt?
- Julia en Umer moeten samenwerkend aan één computer een opdracht uitvoeren. Komt deze manier van werken in jouw klas ook voor? Welke knelpunten kom je tegen? Wat zijn volgens jou de voordelen?
- De leerlingen raadplegen de bron ‘De pest of de Zwarte dood’ (zie hierboven: materiaal). Vind je deze tekst wat betreft taalgebruik op het juiste niveau? Welke struikelblokken zou jij bij leerlingen uit groep 5/6 verwachten bij het lezen en begrijpen van deze tekst?
- Uit het gesprekje met de lerares blijkt dat de term ‘lies’ onbekend is bij de leerlingen. Waaruit blijkt dat ook na de uitleg van Margit de betekenis nog niet helemaal is doorgedrongen? Hoe zou jij als leraar op zo’n twijfel reageren?
- Wat kun je zeggen over het niveau van de beide leerlingen op het gebied van informatieverwerving?
- Hoe zou je zelf als leerkracht in deze situatie:
- De vakbegrippen uit de tekst verduidelijken?
- Stillere leerlingen zoals Umer erbij betrekken en stimuleren tot taalproductie?
Theorie
- In deze opdracht draait het onder andere om het vakbegrip ‘de pest’. Wat zou je kunnen zeggen over de woordbetekenis van dit begrip? Is er een verschil tussen de alledaagse betekenis en de betekenis in het vak geschiedenis?
- Het vakbegrip ‘de pest’ wordt met behulp van principes uit woordenschatopbouw gekoppeld aan ‘de zwarte dood’. Bedenk voor ‘de pest’ een netwerk van betekenisrelaties. Hoe zou je dit kunnen gebruiken in je geschiedenisonderwijs?
- Voordat de leerlingen de bronnen raadplegen probeert Umer het antwoord op de vraag zelf te geven: ‘Omdat de zwarte dood het heeft gemaakt.’ Op welke wijze is hier sprake van pre- en misconcepten?
- In haar gesprekje met de leerlingen is Margit kennelijk voorbereid op het probleem met te term ‘lies’. Wat heeft volgens jou een rol gespeeld bij haar selectie van dit vakbegrip?
- Onbekendheid met te term ‘lies’ beweegt Margit tot het uitleggen van vakbegrippen. Geef een nauwkeurige omschrijving van de manier waarop zij dat doet.
- Julia formuleert als antwoord op de vraag: “omdat je allemaal zwarte plekken kreeg op de huid”. Margit neemt hier geen genoegen mee: “Niet op de huid, maar….” Welke aspect van het didactisch model woordenschatuitbreiding past zij hier toe?
Taalcompetenties
Gesprekken voeren met leerlingen
De leraar kan gesprekken voeren met leerlingen als volwaardige gesprekspartners, zowel individueel als in een groep, over onderwerpen die door alle partners aangebracht kunnen worden, en in het bijzonder over leerinhouden. De gesprekken komen de totale ontwikkeling van de leerlingen, en in het bijzonder hun taalontwikkeling, ten goede.
Een belangrijk gespreksdoel van Margit betreft de leerinhoud: ze wil er zeker van zijn dat de Julia en Umer de geschreven bron goed begrijpen. Samen met de leerlingen gaat zij een betekenisonderhandeling aan over termen als ‘paars-zwarte verkleuringen’, ‘oksel’ en ‘lies’.
Tijdens het gesprek zorgt zij voor een begrijpelijk taalaanbod, waarin zij bijvoorbeeld gebruik maakt van contextuele inbedding: zij wijst op haar eigen lichaam aan waar de liezen zitten en zegt: “Je lies zit hier, waar je onderbroek stopt”.
Tijdens het gesprek stimuleert Margit de taalproductie van de leerlingen. Ze vraagt om bijdragen van leerlingen, bijvoorbeeld: “En die kregen ze in de lies. Weet je waar je lies zit?”
Margit geeft ten slotte ook feedback op de talige uitingen van de leerlingen. Bijvoorbeeld op de opmerking van Julia “Omdat je allemaal zwarte plekken kreeg op de huid” reageert Margit met: “Niet op de huid, maar….?”