De leraar kan verschillende soortenteksten (verhaal, gedicht, sprookje,…) op verschillende manieren (gewoon, vertellend, dramatiserend of interactief) en voor verschillende doelen (informeren, activeren, overtuigen en amuseren) voorlezen.
Subdoelen:
8.1 De leraar kan analyseren of de situatie zich leent tot voorlezen. De leraar kan de geschiktheid van een tekst voor zijn publiek en voor het bereiken van zijn doel inschatten. De leraar kan zijn eigen mogelijkheden als voorlezer inschatten.
Dat houdt in dat de leraar:
- bij de keuze van de tekst rekening houdt met de literaire kwaliteit en de toegankelijkheid van de tekst in functie van het begripsniveau van de leerlingen. Hij houdt er rekening mee dat niet alle teksten geschikt zijn voor iedereen en om door iedereen voorgelezen te worden. Hij kiest een tekst die ook hem aanspreekt;
- de expressieve mogelijkheden van de tekst kan inschatten;
- zich bewust is van zijn eigen mogelijkheden als voorlezer, weet langs welke wegen hij zijn eigen voorleescapaciteiten optimaal kan inzetten en hoe hij eventuele beperkingen kan compenseren.
8.2 De leraar kan expressief voorlezen, aangepast aan de situatie, het doel en aan het begripsniveau en de belevingswereld van de leerlingen. (Zie ook: gesprekssoorten en taalfuncties).
Expressief voorlezen veronderstelt:
- het scheppen van de juiste sfeer voor het voorlezen;
- het expressief brengen van de inhoud met een gepaste verbale (stemgebruik, vlot, gestructureerd, rijk taalgebruik,…) en non-verbale ondersteuning (hele lichaam, mimiek, beweging, voorwerpen,…).
8.3 De leraar kan zijn voorlezen flexibel aanpassen, inspelend op de reacties van de leerlingen en op de situatie.