De leraar kan een uiteenzetting geven om te informeren, activeren of overtuigen op verschillende manieren (bijvoorbeeld interactief, kort of lang). Hij kan daarbij flexibel gebruikmaken van een effectieve ondersteuning in schrift en beeld.
Subdoelen:
5.1 De leraar kan analyseren of het doel (informeren, activeren of overtuigen) en de situatie zich lenen tot een uiteenzetting (Zie ook: gesprekssoorten). De leraar kiest de inhoud en de vormgeving van zijn uiteenzetting aangepast aan zijn leerlingen. Hij kan, indien nodig, zijn presentatie schriftelijk ondersteunen.
Dit veronderstelt dat de leraar:
- het basismateriaal om de inhoud van de presentatie op punt te stellen, verzamelt;
- de moeilijkheidsgraad (talige struikelblokken,…) van de uiteenzetting voor zijn publiek inschat en zijn uiteenzetting of de wijze van de uiteenzetting daaraan aanpast, b.v. voorkennis activeren, woordenschat, keuze van werkvorm;
- nagaat hoe de leerlingen actief betrokken kunnen worden bij de uiteenzetting;
- het belang en de meerwaarde van schriftelijke of visuele ondersteuning inschat;
- indien nodig een schriftelijke ondersteuning voorbereidt waarin de hoofdlijnen van de uiteenzetting zijn weergegeven, bijvoorbeeld in een bordschema, overheadsheets, een PowerPoint-presentatie of een hand-out;
- zich bewust is van de eigen mogelijkheden op het vlak van spreek- en doceerstijl, weet langs welke wegen hij die optimaal kan inzetten en hoe hij eventuele beperkingen kan compenseren.
5.2 De leraar kan een heldere uiteenzetting geven aangepast aan de situatie, het doel en aan het begripsniveau en de voorkennis van de leerlingen.
Een heldere uiteenzetting geven, veronderstelt:
- helder brengen van de inhoud met een gepaste verbale (stemgebruik, vlot, gestructureerd, rijk taalgebruik,…) en non-verbale ondersteuning (mimiek, beweging, voorwerpen,…);
- de schriftelijke ondersteuning op een effectieve manier in de uiteenzetting integreren;
- de toegankelijkheid van de uiteenzetting voortdurend in de gaten houden, onder andere door begripscontrole;
- adequaat inspelen op de leerlingen door het creëren van ruimte voor betekenisonderhandeling én voor inbreng van de leerlingen;
- vragen kunnen stellen, informatie kunnen verstrekken, standpunten en argumenten kunnen verwoorden, kunnen samenvatten, conclusies kunnen formuleren afhankelijk van de inhoud en het doel.
5.3 De leraar kan zijn uiteenzetting flexibel aanpassen, inspelend op de reacties van de leerlingen en op de situatie.